Voor het drinken de kurk uit. Drinken werkwoord, middelnederlandsch drinken = oudnederfrankisch drinkan, oudhoogduitsch trinkan, (nieuwhoogduits trinken), oudsaksisch drinkan, oud- friesch drinka, angelsaksisch drincan (engelsch to drink), oudnoorsch drekka, gotisch drigkan, 'drinken', een alg. germaansch sterk ww. Uit het duitsch komen italiaansch trincare, fransch trinquer 'klinken, drinken'. Oorsprong onzeker. Eén mogelijke etymologie is voorgesteld: indo- germaans dhreng - is de genasaleerde basis dhreg - vgl. oudindisch dhrájati 'hij glijdt voort, trekt op', oud- noorsch drâk van 'streep'. De g kan palataal geweest zijn, tenzij lett.dragát 'rukken'verwant is (zie echter bij dragen). Drinken zou dan oorspr. 'naar binnen strij- ken' zijn (vgl. bij zwelgen). Vgl. drank, drenken, dronk, dronken. (Franck's Etymologisch Woordenboek der Neder- landsche Taal; het aardigste boek uit 1929 dat ik heb.) Morgenstond heeft touw in de mond. Bron: Op de barkeeper beschouwd. Rinus Ferdinandusse 1931 Amsterdam Uitgeverij De Arbeiderspers. 1967 |