Piet Paaltjens  Dichter-dominee  1835 - 1894                             


Beginpagina

Jeugdjaren in Leeuwarden

Studententijd in Leiden

Predikant in Foudgum

Predikant in Den Helder

Predikant in Schiedam

Over Piet Paaltjens

Culinaire citaten

Gedichten over eten en drinken

Culinaire bloemlezing



Contact  muisje

Dien avond, nadat hij behoedzaam den sleutel had omgedraaid in het knarsend slot, ontkurkte hij de flesch. Hij had zijn vertrek, vooral de tafel, waarop hij zijn huiswerk deed, geordend, als wachtte hij bezoek en met zorg het glas omgewasschen en uitgespoeld, waarin hij des morgens met zijn tandenborstel roerde. Toen de kurk eindelijk met een doffen toon aan den hals ontgleed, voelde hij zich zoo ontroerd, dat hij ging zitten op den stoel voor de tafel, waar het glas gereedstond; zijn handen beefden. Dan schonk hij den wijn, die luid klokkend stroomde door den nauwen hals en snel steeg in het plompe glas. Hij vulde het niet geheel, want hij had een avond aan tafel zijn grootvader hooren zeggen, dat de kenner den wijn niet hooger schenkt dan tot een vingerbreedte van den rand en in een glas, dat naar boven zich vernauwt, opdat beter de geur binnen den glazen wand droomen blijve. En een oogenblik voelde hij zich wrevelig, dat hij verzuimd had een wijnglas te koopen. Maar reeds hief hij het onbetamelijk bokaal; een machtige en edele geur prikkelde zijn reuk zoo sterk, dat een genotvolle rilling hem doorvoer. Hij bewoog het glas onder zijn neus en snoof den tintelenden geur op, in houding en gebaar zuiverlijk een drinkebroer. Toen nam hij een slok. Gelijk een trage, heete stroom zonk de wijn in zijn lichaam en aanstonds voelde hij een zoo welig behagen uitstralen van het midden zijns lichaams, dat hij zijn beenen samenneep en zich schurkte tegen den stoelrug en vreemde klanken uitstootte. Hij slurpte verder, na elke teug zijn onderlip vooruit brengend en bewegend als de kieuw van een visch, opdat sterker de geur steeg in zijn neus en wanneer hij gedronken had, sloot hij zijn mond en stuwde zijn adem door zijn neus om geen zweem te verliezen van het goddelijk aroom. Zijn geheele lichaam was nu doorgloeid van een naamloos behagen; een zonnige vreugde bezielde hem. Dit moest de dionysische betoovering zijn, waarvan hij in zijn klassieke lessen had gehoord.
Hij had gemeend één glas te drinken, maar toen hij den laatsten droppel, gelijk een vloeibaren robijn, op den nagel van zijn duim had laten glijden en zich verwonderd had, dat in dezen droppel hetzelfde vuur als in het glas brandde, voelde hij zijn herinneringen lichtelijk overdeemsterd en hij wist niet meer, wat hij gemeend had. Dus schonk hij opnieuw den luidklokkenden en snelstijgenden wijn in het geduldig glas en opnieuw vergastte hij zich aan geur en smaak van den krachtigen en edelen drank. Maar zijn teugen werden sneller en voller en een drift welde in hem, dat hij dit kleine en domme glas niet met machtige slokken kon uitputten. Weer was het leeg. Toen viel een luide slag van den hooggen toren, langzaam vergalmend in den stillen avond. Hij wilde zich omwenden naar de plaats, waar zijn wekker haastig tikte, maar opeens scheen de kamer te zwaaien omlaag, omhoog en het volgend oogenblik lag hij op den grond naast den stoel. Hij had zich geen pijn gedaan, was ternauwernood geschrokken, maar toen hij wilde opstaan, werd het zwaaien zoo heftig, dat hij bang werd en zitten bleef. Toen begreep hij, dat hij dronken was en dit verwonderde hem; maar gelijk een helle flits door een nevelige ruimte, schoot de gedachte door zijn brein, dat men niets merken mocht. Hij stond op, zich vasthoudend aan het bed, eerst op zijn eene, dan op zijn anders been. Eenmaal overeind, ging het beter; in steê van het geweldig zwaaien, een onrustig dobberen, schommelen, wemelen. Terwijl hij de flesch wegsloot en het wijnglas in de waterkan dompelde, deinde het vertrek als een zeeschip, maar onder het uitkleeden stampte en slingerde het als in een storm, zoodat hij zich een paar maal aan het bed moest vastgrijpen om niet te vallen. Toen hij eindelijk onder de dekens lag en de kaars had uitgeblazen, voelde hij een zware rust zijn lichaam doorloomen. Een enkele maal nog, wanneer hij zijn hoofd verlegde, zwaaide de kamer weer, ten spijt der donkerte, maar alle gewaarwordingen en gedachten verstompten en verdoften in deze zalige rust en weldra viel hij in een diepen slaap.
Hij kocht nog een halve flesch rooden wijn en een halve flesch witten wijn en gedurende een week, elken avond, fonkelde de vlam van zijn kaars in den speelschen, gouden rijnwijn en doordrong met een diepen gloed den donkeren rooden. De bacchische stemmingen keerden weer en de kamer deinde als op zee, maar hij legde zich ter ruste, voordat het stormde en sliep gelijk een god. Toen was het uit, want hij had geen geld meer. Den avond, dat hij weer nuchter als te voren naar bed ging, kon hij niet inslapen, zoo hunkerde hij naar den tintelenden en doordringenden wijn, en voortdurend drongen zijn gedachten om de vraag: hoe moest hij aan geld komen? Verhooging van weekgeld zou hij bedingen, maar op zijn best had hij dan een gulden per maand. Jongensboeken kon hij verkoopen, maar dat zou weinig opleveren. Geld leenen dorst hij niet meer, want met niemand was zijn omgang vertrouwd genoeg. Hij woelde, koortsig, ontstak opnieuw de kaars, speelde met de vlam, waarin hij verbrande lucifers stak, zoodat zij spattend omhoog schoot, of die hij neerblies, totdat zij, fel en blauw, gromde met het geluid van storm of brand. Dan spoog hij haar uit, lachend, dook weer onder de dekens, waar het woelen herbegon.
Hij bedong verhooging van zijn weekgeld, kon voortaan elken Zaterdag vechten om een kwartje. Hij verkocht jongensboeken in een donker winkeltje, welks uitstalraam oude prenten en oude wapens toonde. De jodin bood een halve gulden voor den stapel, welken ruil hij goed vond, overtuigd te zijn bedot en woedend heengaand. Op school vroeg hij een jongen om een gulden, hetgeen deze weigerde, gelijk hij verwachtte.
Hij zeide zich, dat hij misschien beter deed, in stêe van wekenlang te potten voor een flesch, van tijd tot tijd in een stille kroeg te duiken en andere dranken te proeven, gestookte en gebrouwde te genieten en te verzwelgen, want de gedachte zijn ervaringen op dit verboden gebied te vermeerderen, prikkelde hem. Maar hij vreesde, dat men hem niet tappen zou om zijn korten broek.

Reinier van Genderen Stort, 1886 - 1942
Uit: Kleine Inez, Van Loghem Slaterus, Arnhem 1925