Leopold Bloom at met veel smaak van de inwendige organen van zoogdieren en gevogelte. Hij hield van soep dik van de ingewanden van vogels, en van spiermagen die naar noten smaakten, een gefarceerd gebraden hart, dikke plakken gepaneerde lever, gebakken kuit van kabeljauw. Maar bovenal hield hij van geroosterde schapeniertjes die het gehemelte een licht geparfumeerd urinesmaakje schonken. Niertjes speelden door zijn gedachten toen hij zich onhoorbaar door de keuken bewoog, haar ontbijt precies de goede plaats gevend op het gedeukte dienblad. In de keuken kil licht en kille lucht, maar buiten overal een zachte zomerochtend. Daar kreeg hij gewoon trek van. De kolen gloeiden aan. Nog een boterham: drie, vier: goed. Ze had haar bord liever niet vol. Goed. Hij draaide het blad de rug toe, nam de ketel van de haardplaat en zette hem een weinig zijwaarts op het vuur. Daar stond hij, stomp en propperig, zijn tuit uitdagend naar voren. Zo een kopje thee. Best. Droge mond. De kat liep met opgeheven staart stijf om een tafelpoot. James Joyce 1882 - 1941 Uit: Ulysses. blz 65. Vertaling John Vandenbergh Bezige Bij 1976 |