De Vesting G. Hoofdstuk I. Fragment ‘Vader Kähler’, zeg ik, en ik was een heel stuk opgeschoten, en vader Kähler was tegenover mijn tegenwoordige middelen een heel stuk ingekrompen, ‘vader Kähler, haal me eens twee kaarsen, van zes centen het stuk.’ - Vader Kähler wil al gaan. - ‘Wacht’, zei ik, ‘vader Kähler! - En dan - dan -...zou er wel in de buurt een biefstuk met gebakken aardappelen te krijgen zijn? - Of, neen, laat maar! - Ik heb nu twee en een half jaar niets anders dan rundvleesch te zien gekregen, alleen met kerstmis, paschen en pinksteren gebakken spek, als een lekkernij voor een feestdag. - Neen, vader Kähler, wat denkt gij? Zou misschien een varkenskarbonade..?’ - Gelukkig viel mij echter nog net bij tijds in, dat ik voor mijn mooije geld wel wat beters kon eischen; ik liet me dus de lekkerste schotels door het hoofd gaan, want waarom zou ik het er niet eens van nemen? Nu, op het lest kwam ik dan op hazepeper. Dat zou het zijn, daarop had ik nu mijn zinnen gezet. ‘Dus, vader Kähler, hazepeper!’ Vader Kähler ging naar de deur. - ‘Wacht even, nog wat! 't Gaat wel niet, anders zou ik wel...’ - ‘Wat zoudt ge wel?’ vroeg vader Kähler. - ‘Ja, ik dacht, als er zoo eens een halve flesch wijn bij was. Maar van den goedkoopen!’ liet ik er snel op volgen, toen ik zag, dat hij zich het hoofd begon te krabben. - Eindelijk zei hij: ‘dat kan er niet best van af, of ge moest dan morgen....’ - ‘Ja,’ viel ik hem in de rede, ‘dat gaat wel, als ik dan morgen maar weêr kommiesbrood wil kaauwen. Nu, komaan dan maar!’ En na een half uur zat ik dan nu bij mijn hazepeper en mijn halve flesch wijn, en vóór mij stonden twee mooije dikke kaarsen op de zilveren kandelaars, en vader Kähler had fatsoenlijk gedekt en had ook een servet meêgebragt. Dat was me een kerstavond, en toen vader Kähler vertrokken was, las ik mijn vader zijn hartelijken brief nog eens, daarop las ik in Wilhelm Meister's leerjaren, en toen ik aan die plaats kwam: Wie nooit zijn brood met tranen at, Wie nooit in kommervolle nachten Stil weenend op zijn leger zat.... toen was het mij te moede, alsof ik over mij zelf geroerd was, en ik over mij zelf weenen moest. En dat was ook zeer natuurlijk, want ik was geheel verzadigd, en dat heb ik altijd in de wereld gevonden, dat zij, die regt goed verzadigd zijn, het ligtst bij vreemd ongeluk geroerd worden. Maar daarbij blijft het ook, en als het op werkelijk helpen aankomt, dan zijn ze niet best te huis, dan springt eer de hongerige den hongerige bij. Fritz Reuter. Naverteld door Mr. C.W. Opzoomer 1821 - 1892 Bron: De Vesting G |