AAN RIKA
Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein,
Waar ik mee reed, passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.
En toch, zij duurde lang genoeg, om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.
Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de engelen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe ogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan?
En waarom mij dan zo voorbijgesneld,
En niet als de weerlicht 't rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?
Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder hels geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?
Piet Paaltjens
|
ANTWOORD UIT LEIDEN
Uw minnedicht bevalt mij niet. Verdwijn,
Mijnheer! Het is wellicht de kolendamp,
Die schade heeft berokkend aan uw brein
Of anders uw studentengeslampamp.
De inhoud van uw fantasieproduct,
Mijnheer, heeft mij afgrijselijk ontsteld.
Daarom, ik zeg het u onopgesmukt,
Wil ik u niet ontmoeten, voor geen geld!
Ik wensch niet weer te hooren van uw plan,
Dat onwelvoeglijk is, en vol gevaar.
Ge noemt uzelven een ontwikkeld man?
Ik heet u woesteling en moordenaar!
Hier treedt wel overtuigend aan den dag.
Hoezeer de studie (of de 'poëzij')
Terstond het menschelijk fatsoen vermag
Te doen verkeeren in een woestenij.
Met u verplet te worden door een trein?
Ik hoop, dat uw dolzinnigheid bedaart
Door sober leven, goede medicijn
En ook wat minder dichten uiteraard.
Drs. P
|