Aan Mevrouw Petronella van Wassenaer, Vrouw van der Mijle, Dubbeldam, Baccum, enz. Voorleden manendag, toen 't stuk van 't wilde verken in een Arnhemse korst op uwe tafel lag, waar in men man en vrouw met moed en ijver zag d' een rechts en d' ander links met felle messen werken; toen ik zo wel gediend zat achter uw patrijzen en rukte 't arme kalf zijn ogen uit zijn kop en brak van been tot been dat slechte bakhuis op, om het behoorlijkst van dat aanzicht aan te wijzen, heb ik ('t is waar) mevrouw, beloofd aan u te sturen -die zoete kersen mint-wat krieken van de broek, die met hun lekkernij uittarten al de koek vol liefelijk confijt der welig' Amstels buren. Maar hoe? Mijn bomen zijn een roof voor kleine vogels, dat schadelijk gespuis dat plundert eer het rijpt, en wat men roept of schreeuwt en hoe men fluit of pijpt: het goedje gaat zijn gang, en vreest noch kruit noch kogels. 't En past op 'sjoho!' niet, 't is zorgeloos en vrolijk, 't geeft om geen ratelen, om molen noch om klap. Als men zijn hielen licht, zo zit het weder schrap, en stikt en pikt en slikt, spijt bullebak en molijk; de steentjes laat het staan voor wie wat lust te kraken. Weg, kleine dieven, weg, gij zijt al vol en zat! Gunt aan Vrouw Petronel van mijne krieken wat, of ik en weet mijn woord bij haar niet goed te maken. Jacob Westerbaen 1599 - 1670 Uit: Gedichten. Bloemlezing uit het werk van een levensgenieter Samenstelling: Johan Koppenol.Athenaeum-Polak & Van Gennep Amsterdam 2001 |