Aan de wijnkruik
Trouwe kruik, gij, als uw meester, Van de jaargang ‘Manlius’, ’t Zij dat klaags of schalks een geest er Schuilt in u, ’t zij dol gekus, Dol gekoos — na vechterij — Of een slaap van zorgen vrij . . . . Wat de roeping ooit geweest zij Van het eêls, dat gij bevat, Waardig past gij op dit feesttij, Gij, met uw Massieker nat. Kom — de plank af: voor Corvijn Moest het ‘iets belegens’ zijn. Schoon verzot op disputeren In Socratisch leergesprek, Weet hij U niet zuinig te eren — Cato had diezelfde trek: Ook diens ‘deghe deeghlijckheit’ Dronk zich zalig op z’n tijd. Gij maakt stroeve geesten lenig, Gij ontwringt, met zachte dwang, ’t Hart zijn stilst geheimnis — menig Wijs-hoofd zwichtte voor die drang: Scherts en jool bij drinkgelag Bracht de waarheid aan den dag. Gij maakt nieuwe hoop weer wakker, Gij maakt dapper van bedeesd; Weerkracht schenkt gij aan den stakker: Dank zij U tart, onbevreesd, Hij de grim van potentaten, Zwaardgekletter van soldaten . . . Bacchus en — wil ’t zijn — de blijde Ve’nus zullen Uw festijn, Mét de Gratiën, noô te scheiden, Vieren doen bij lampen-schijn, Onverflauwd, tot Phoebus daagt En ter vlucht de sterren jaagt. Quintus Horatius Flaccus (65 voor Chr. - 8 voor Chr.) Bron: De oden van Horatius vert. J. D. Meerwaldt Uit: Hermeneus 21e jaargang, afl.. 2 — 15 October 1949. |