EEN AARDIG VENTJE.
Daar ging eens een ventjen al over de straat, En hij droeg op zijn borst een ruiker. Hij had er een hoedje van chocolaad, En zijn haar was gespoten suiker. En zijn wangen die waren van appelmoes, Zijn lippen morellen, zijn neus een soes, Elke tand een pepermentje, Zijn oogen sucaden, in ijs gevat. O! wat een aardig ventje was dat, O! wat een aardig ventje. Wel kinderen! was 't niet de pijne waard, Dat ventjen eens op te gaan zoeken? Zijn hals was een abrikozentaart, Zijn armen twee deventerkoeken. En halletjes waren zijn handjes zoo fraai, En hij liep op twee beenen van taai taai. Voorzeker ik wed om een centje, Je mogt er om loopen door dorp of stad, Nooit zag je zoôn aardig ventjen als dat, Nooit zag je zoôn aardig ventje. Hij wandelde voort op zijn dooie gemak, Al met bijzondere gratie: Hij droeg een rokje van wafelgebak, Met knoopen van speculatie. Zijn schoenen die waren van witten drop, En er blonken zwarte knoopjes op, En elke knoop was een krentje. 'k Wou, ik zijn adres maar geweten had, Want nooit zag ik aardiger ventje dan dat, Neen, nooit zag ik aardiger ventje. Jacob van Lennep 1802 - 1868 Het Nachtegaaltje. Gedichtjes (van S.J.van den Bergh, J.J.L.ten Kate en Jac.van Lennep) Uitg.Gebrs.Willems 1851 |