Achterburgwal Niets is zo bitter dat men niet zou drinken Om 't zoete dat men eens te proeven placht, Wanneer men nu en dan een korte nacht Zijn vers uit een kristallen hart mocht klinken. Want menigeen die deze wijn zag slinken En hem uit water weer te scheppen tracht, Ziet tussen sterren in de avondgracht Een roodverlicht en open venster blinken. En weet de spiegeling van elke rode Gedempte lamp als alle licht een schijn Die water niet verwarmt tot zoete wijn. Maar dorst maakt ieder wegen overbodig: De wijn is op, laat het dan bitter zijn; Geef mij je mond, ik heb hem bitter nodig. _
Jan G. Elburg 1919 - 1992 Uit: Serenade voor Lena Salm, Amsterdam, 1941 |