|
Afscheid uit ’s levens gastmaal.
On sortoit de la vie, ainsi qu d’un banquet,
Remerciant son
hôte et faisant son paquet.
— L A F O N
T A I N E.
Het feestmaal loopt en eind; mijn tijd is ’t, af te trekken.
Welaan, ik neem mijn’ hoed en mantel wel te vreên.
Hy pruile, vindt hy ’t
goed, en poge ’t uur te rekken,
Die lust heeft in ’t gewoel van
halfbeschonken gekken;
Mijn koets staat voor de deur, ik ga blijmoedig
heen.
Doch Gastheer, ’k ben u eerst mijn dankerkentnis schuldig.
Gy riept my tot uw’ disch : die gunst waardeer ik hoog.
’t Gezelschap was
niet best; de kwelling, menigvuldig;
My plooien kon ik niet; mijn geest werd
ongeduldig;
Maar de orde van uw feest was heilig in mijn oog.
Licht dat mér ook van my niet beter zij te vreden!
’t Kan
zijn : ik smeet van vreugd de roemers niet aan gruis!
’k Berispte uw koks
somwijl (en, mooglijk, zonder reden);
En, stell’ men ’t op mijn lijst van
eigenzinnigheden,
In ’t midden van ’t vermaak verlangde ik steeds naar
huis.
’k Zag ieder, vol van drift, naar lekkernyen tasten,
En stak
de hand niet uit, ja, wees ze, dankende, af,
En, uit dien overvloed, waar
weelde en vreugd in brasten,
Was ’t voedzaam brood alleen, versmaad by andre
gasten,
Wat aan mijn eetlust stof, mijn’ smaak voldoening gaf.
Maar, moest dit mondvol brood my zoo veel tijds verslinden !
—
Doch ja, de dag is om en ’k was hem u verplicht.
Gy eischt geen
vrucht van ’t zaad dat wegstoof met de winden,
En, waar zich ’t zwetend paard
aan ’t eind des wegs moog vinden,
Wat vraagt het rede of nut van ’t geen
het heeft verricht?
Genoeg, ik leg my neêr, hoe min ik heb genoten,
En hoe veel
minder nog aan uw bestek voldaan!
De reekning, zoo zy ligt, moet (goed of
kwaad) gesloten,
En durf ik voor my-zelv’mijns harten grond ontblooten :
’k Slaap niet dan siddrend in voor ’t uur van op te staan.
Willem Bilderdyk (1756-1831)
|