De Amsterdamse Kroeg
Ik hou zo
van een ouwe, Amsterdamse kroeg,
die diepe bedstee in ‘t veilig vaderhuis.
Hier is het 's winters warm en 's zomers pluis.
Hier krijg je vaak te veel en nooit genoeg.
Ik hou zo van de plompe, Nederlandse mannen
die, ernstig drinkend, diepe onzin zeggen
en met een vage glimlach weten uit te leggen
waarom zij door het leven zijn verbannen.
Ik hou zo van de zware, moedeloze kastelein
die, met de blik van een verschopte herdershond,
het kleine glas tilt naar zijn grote mond.
Hij is mijn trouwe vriend - dat móét hij zijn.
Ik hou zo van een ouwe, Amsterdamse kroeg,
die diepe bedstee in ‘t veilig vaderhuis.
Hier is het 's winters warm en 's zomers pluis.
Hier krijg je vaak te veel en nooit genoeg.
Ik hou zo van de afgetrapte honden
die roerloos wachten naast des meesters voet,
tot hij, uit armoe, weer de straat op moet
met balsem op zijn alledaagse wonden.
Ik hou zo van het fonkelende drinken
en het ‘nou
ja’, dat in je hart ontluikt.
Klein wordt de wereld, als ge wat gebruikt,
omdat de verten in het niets verzinken.
Ik hou zo van een ouwe, Amsterdamse kroeg
en van het zwijgend met gedachten spelen.
Alleen, het sluitingsuur, voor mij en velen,
komt steeds te laat en altijd weer te vroeg.
Ik hou zo van een ouwe, Amsterdamse kroeg.
Simon Carmiggelt 1913-1987
Uit: De Amsterdamse kroeg. 1983
|