DE ANANAS. Ananassen! dat 's een eten! 'k Wou dat ik er maar een had! Kijk! ik zal het nooit vergeten, Hoe ik laatst te smullen zat. 'k Had er van mijnheer Verwegen, Die wel weet dat ik ze lust, Laatst twee groote nog gekregen Van Coronie, aan de kust. 't Waren bazen - O, zoo keurig! 'k Watertand er nu nog van, En zoo sappig en zoo geurig! - Dat men 't naauw gelooven kan. Had Mama er niet gezeten En gedurig opgelet, 'k Had mij welligt ziek gegeten, En lag nu met koorts op bed. ‘Hoor!’ sprak zij ten langen leste, ‘Nu geen enkel stukjen meer, Houd nu op! - 'kraad u ten beste; Spaar wat voor een andre keer. Morgen zal 'k u weer wat geven, Niet te veel op eenen stond, Matigheid doet vrolijk leven, Overdaad maakt ongezond.’ Wip! - de fruitschaal werd geborgen. 't Stond me maar in lang niet aan, Maar ik troostte mij met morgen, En ben aan mijn werk gegaan. Ananas is heerlijk eten! 'k Ken geen fruit die daarbij haalt; Maar met overdaad gegeten Wordt zij dikwijls duur betaald. C. van Schaik 1808 - 1874 Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd. A.C. Kruseman, Haarlem z.j. [1853] |