God zat onder de appelboom
Een mandje met lunch naast hem Hij tastte naar de fles en dronk En de engelen zongen: Halleluja. Daarna floot hij en likte Zijn vingers af en veegde Zijn lippen schoon met een Servet dat aan de boom hing. Maar een stem zei: Pas op God, dat gaat maar niet zó; De mensen rotten als appels En jij bent verantwoordelijk. Of God het gehoord had of niet Hij stak een sigaret op na Zijn lunch, trok zijn schoenen Uit en keek naar de boomgaard.Hans Lodeizen 1924 - 1950 Uit: Verzamelde gedichten G.A. van Oorschot 1996 |