De ballade der dry gin drinkers Een kroeg. Dry gin. Lichtcirkel. Zwarte hoeken. Tafel voor twee. Wij dobblen. Tusschen drank en vloeken Kantelt de spotlach van het hard ivoor. Twee-vier!...Vijf-Vijf!... Je witte tanden lachen, Wij dobblen door! Zes-zes! ...Twee-drie! ... Je witte tanden dreigen. Zes-vijf! ...Twee-twee! ... Je oogen worden kleiner. Zes-zes! ... Je branie krimpt. Je vloekt versmoord. De bende ligt verlold op apegapen. De baas in hemdsmouwen ligt hard te slapen. Wij dobblen door! Ik win! ... Jij wint? Geef mij een ouwe droge! Je hebt stiekum in je linkerhand gespogen! Die dondersteenen kleven toch niet vast! Handen omhoog en schudden uit de beker! 't Noodlot blijft nimmer halverwege steken, Elk wordt precies op tijd verrast. Goddam en godverdomme zijn hetzelfde, Waar een met sacrés bespuwde hemel welfde Met minus zooveel graden mededoogen. De laatste gooi om één ... Twee-drie! ... Twee-twee! Drie!-Twee! Drie-drie! ... Twee! Twee! Twee! Twee! Ik heb een mes en jij hebt zeven kogels. Ik gooi en jij schiet raak. Maar een van beiden Zal 't eerst zijn armen op de tafel breiden, Terwijl het bloed hem in den gorgel hikt. Een van de ontwaakte kameraden Zal resoluut en snel 't pistool ontladen Als 'n ander 't hoofd bij 't haar van tafel tilt En in twee weggerolde oogen blikt. Dan twee seconden stilte. Wij gaan voorbij. De witte steenen blijven, Kantelend tusschen andere donkre lijven Hun sterren, die ons stortten in den dood; Tusschen het heete wachten hunner oogen Kan onze schaamle schaduw zelfs niet spoken: Wij hebben enkel aan het goud geloofd. Wij worden schoongepoetst en saamgebonden. Eén prevelt een gebed voor onze zonden; Eén slede sleept ons, zij aan zij. Jij hebt mijn mes en ik twee van jouw kogels; Liefde was ons een snelle, witte vogel, En daarom speelden wij. Onder het blokhutbed hadden wij beiden Een oud portret, waarom wij godweet schreiden: De sneeuwstormwind, wiens huilen luider was Vroor ons verdriet in traankristallen vast. Wie eens voor een te teeder is geweest Wordt voor de rest een beest. Ze gaan nu daadlijk heftig aan het hakken, En laten ons dan dóódvoorzichtig zakken Ver van 't om botten huilend wolvenkoor, Een ander grabbelt met mijn witte steenen, De steden slippen langs en zijn verdwenen, De nachtsneeuw dekt het dunne spoor; De kroeg rumoert; het leven dondert door. A. den Doolaard 1901 - 1994 Uit: Balladen en refereinen Samengesteld door C. Buddingh' Uitgeverij Het Spectrum Utrecht/Antwerpen 1953 |