Bede aan de barmeid Zijn nog vooroorlogse karkas begint te kraken en krimpen, constateert hij aan zijn lubberhuid; zijn weke vlees ziet er als walvisblubber uit; zijn ledematen lijken schrale bonestaken. Hij draagt een kunstgebit dat klappert in zijn kaken, zijn ogen gaan haast zienderogen achteruit; door alles wat hij hoort, zeurt een gestaag gefluit; gênant gaat hem nu zijn geheugen ook verzaken. Zijn huisarts spreekt van Bacchus als 'de God der wrake', en zijn driest drankgebruik noemt hij 'vermetelheid'; toch blijft zijn borreltje hem steeds naar méér nog smaken. Ach, in het voorportaal van de Vergetelheid mag hij toch zelf, zo lijkt het ons, de dienst uitmaken - dus wees een schat en schenk hem nog een Ketel, meid. Paul van den Hout 1939 - 2015 De tweede ronde, lente 2008 |