De bedelaar. Heet mij niet zitten aan uw blanke tafel, Bij 't ongewende zilver en kristal; Laat niet verkwijnen 't schoon van vuil en rafel Naast uwer pronkgewaden purpren val. Geef mij geen wildbraad, dat in duizelschijnen Van spiegelende luchters dampend praalt; Laaf mij niet met uw koelgestoopte wijnen, Uit rag en vocht van kelder opgehaald. Verstoot mij naar de lage, zwarte keuken: Onder der zware balken molm en roet Ete ik uit vaatwerk, bros van bruine breuken, De simple spijze, die vermoeiden voedt. Daar zullen uw dienaren, na volbrachte Dagtaak, zich rond mij scharen bij de haard, En naar de wijze luistren, die hun nachten Met woorden, diep van nieuwe droom, verklaart. Wanneer mijn lijf gesterkt is en mijn voeten Geheeld zijn, ga ik heen bij 't avondrood. Niet als een vreemde zal 'k de nacht gemoeten; Hij brengt mij wel naar de einder, die steeds vlood. J.C. Bloem. 1887-1966 Uit: Verzamelde gedichten. 1976 |