Beekzang aan Katharine Wijker Bijtje, die bij 't Beekje Nestelt, en geeft menig steekje Die uw honig komt te dicht; Wakker Nimfje, die zo klaartjes Met uw oogjes op de blaartjes Flikkert, blikkert, straalt, en licht; Zeg mij, meisje, die zo netjes Poezelachtig zijt, en vetjes, Levend, helder, wel gedaan; Waar van moog je zo wel tieren, Daar al d'andere, arme dieren, Bleek en treurig kwijnen gaan? Eet je slaatje met een eitje? Drink je niet dan schapeweitje? Pluk je moesje uit de tuin? Bak je struifjes van de kruitjes? Trek je heen, na zomerbuitjes, Om lamprei en knijn, in duin? Slaap je op dons van witte zwaantjes? Lek je muskadelle traantjes? Hou je een ongemene stijl? Leg je in schim van koele boompjes? Droom je daar geen andre droompjes Als van suiker, uit Brezijl? Zwem je in lachjes, en genuchjes? Leeft uw geest in zoete kluchjes? Springt uw zieltje in uw lijf? Erf je niet als heil, en zegen? Ben je juist van pas geregen, Niet te los, noch niet te stijf? Zeg het toch uw medemeisjes, Vol zwaarmoedige gepeisjes, Heel uw speelnoots algelijk. Red die diertjes van haar tering. Onderkruip den Haas zijn nering, En word dokter van de Wijk. Joost van den Vondel 1587-1679 |