|
De beproefde snoeplust;
Of
Het goede Mietje.
Mietje zag een' mand vol kersen,
O! zoo rijp, zoo lagchend rood.
Niemand ziet mij hier – sprak Mietje –
'k Neem – schoon moeder 't mij verbood –
Stil, toch zes of zeven kersjes;
Moeder merkt het zeker niet,
MIETJE telde ook zeven kersen,
Die zij, vol begeerte, ziet;
Doch vol angst klopt haar het hartje;
MIETJE voelt zich niet alleen;
GOD weet alles – denkt ze – Ach, Moeder!
'k Mag …. Ik wil niet stout zijn! … Neen!
Angstig werpt zij nu de kersen
Uit haar lieve poez'le hand;
'k Mag niet snoepen! – roept zij schreijend'; –
Waarom stond hier ook die mand?
Neen, 'k wil hier niet langer blijven,
'k Had bijna een' kers geproefd;
Maar ik deed het niet … Neen, Moeder!
MIETJE heeft u niet bedroefd.
Moeder had haar stil beluisterd.
Vrolijk gaf zij 't kind een' zoen;
Kom mijn MIETJE – sprak ze – aan kersen
Moogt gij nu uw' lust voldoen.
Al deze uitgezochte kersen
Zijn voor u, mijn Kind! uw' deugd,
In 't bestrijden van uw' snoeplust,
Schonk mij reine moedervreugd.
't Is geen deugd, om niets te proeven,
Daar, waar niets uw snoeplust wekt;
Maar die mand vol schoone kersen,
Die uwe oogjes tot zich trekt,
Uit gehoorzaamheid te ontvlieden,
Dat, mijn lieve Kleine ! is goed.
Blijf gehoorzaam, blijf onschuldig;
Vlugt, eer ge iets, dat kwaad is, doet:
O! dan zijt ge altijd gelukkig.
Wien geen kwaaddoen is bewust,
Smaakt, wat ook zijn lot moog' wezen,
Ongestoorde zielenrust.
Petronella Moens (1762-1843)
uit: Herfstbloempje voor de lieve jeugd (1825)
|