Bij ene flesch muisjes Kom, mijn zangster! aangeheven! Lustig en uit vrije borst. 't Geldt geen grooten Held of Vorst, Wien ge roem en lof moet geven Zangster! neen, span thans uw snaar Slechts voor suikerbakkerswaar. 't Zijn de Muisjes, die wij eeren; Suikermuisjes! wijd vermaard! Ach! waart gij niet meer op aard! Moest ik immer u ontberen, — Sieraad van een plat beschuit! 'k Trok mijn lekk're tand vast uit. 't Kleed der reinheid dekt uw leden, Suikerzoete lekkernij I O! hoe streelt uw reinheid mij! Om met uw bevalligheden Fraai te sieren mond en maag; Ja, uw aanblik maakt mij graag. Lieve witte, ronde kleinen! Gij, wier hart iets heets bevat Zijt mijn heul, mijn grootste schat, Strekt mij vaak tot medicijnen, Als mijn lieve kleinste kind Wordt geplaagd door kou' of wind. Zie ik u bij mij verschijnen. Als een opgeworpen dam. Op een lekk're boterham, 'k Voel dan al mijn leed verdwijnen. Daar mij dit stilzwijgend toont Dat God weer mijn echt bekroont. Ja, mijn lekk're suikermuisjes! Dan eerst tooit gij regt den disch, Wie vraagt dan naar vleeach of visch? Versch gestrooid uit peperhuisjes. Prijkt gij op een witte schaal, Bij 't gulhartig kraam-onthaal. Dan rondom uw troon gezeten, Schept men met een zilv'ren schop Ras uw lieve leden op; Met beschuit of brood gegeten, Spreidt ge vreugde alom in 't rond, En stopt menig gragen mond. Dan zijt gij de vreugd van allen! En als soms een kleintje roept: "Ma! heeft broertje die gep..pt?" Wie zou dan uw lof niet schallen ! Ja, mijn zoete Muisjes! gij Zijt een bron van vreugd voor mij. Maar, mijn dierb're leedverdrijvers ! Hoe maal ik naar waarde uw lof! Ach mijn juichtoon klinkt te dof: Veel gevoel bij luttel ijvers; Hoe verheven is me uw beeld, Ed'le suikerbakkers-teelt! In een groote flesch besloten. Kwamen uwe teêre leen, Over woeste zeeën heen; Lang hadt gij geen lucht genoten: 'k Zag hoe lief uw aanschijn blonk. Toen ik u de vrijheid schonk. En hoe teeder ook geschapen, Edel, rollend, zoet geslacht! Niemand uwer was te zacht! 'k Zag u, en — bleef vleijend gapen Tot dat van uw kroost, een deel Was gegleden door mijn keel. Hoe hoorde ik mijn vrouwtje u prijzen, Om uw frischheid en uw geur; — Om uw hagelwitte kleur; — Hóóger kon uw lof niet rijzen. Dan als ze in den avondstond, U met brood naar binnen zond. Van het lieve Berkenrode Kwaamt ge, op vleugels van den wind. Uit de woning van mijn vrind. Als een trouwe vriendschapsbode; Tot een blijk, dat wie u schenkt. Nog steeds liefd'rjk aan ons denkt. J. van Soest Uit: Nagelaten Oost-indische gedichtjes A.W. Sythoff 1857 |