De Boekweit . Den wijze is niets gering .
Wat een wolk van balsemgeurBILDERDIJK. Buitenleven. Heft zich walmend in den hoogen ! Welk een pracht van bloesemkleur Biedt zich overal aan de oogen ! Zijn we in Morgenlandsche lucht, Waar de geur der rijpe vrucht Onder versche bloeisels wademt ? Zijn we 't welig oord omtrent, Waar de Araab in zijn tent Ambrozijn en reukwerk ademt ? Zijn we in de eeuwig groene lent', Waar, in Hybla's zachte streken, Bloem en blaân van honig leken ? Wat een wolk van balsemgeur, Welk een pracht van bloesemkleur ! In Morgenland en zijn wij niet, Waar, onder 't groene suikerriet, De vale schorpioenen kruipen ; Hier rijst geen Hybla, geen Hymet, Maar ook geen wasem, die besmet, Geen boomen, die van giftzap druipen . Wij zijn in Vlaandrens schoone streek, Waar meenge kabbelende beek Door meenge vette weide kronkelt ; Waar menig boomgaard staat en prijkt, Met menig snoot van ooft verrijkt, Dat gloeiend door de blaadren vonkelt, In Vlaandren, waar het lomrig woud Den gloed des zomerbrands weerhoudt, En koelte wuift op vruchtbre voren ; -- Waar 't breede veld een zee ontvouwt, Een volle zee van golvend koren ; In Vlaanderen, waar de Boekweit groeit, Die daar die wolk van balsemgeuren Doet stijgen uit haar bloesemkleuren, Die kiemt en rijpt en - altoos bloeit ! De Boekweit ! de Boekweit ! o vlugge Sylphieden! Die fladdert en wiegelt in dwarlende vlucht, Gij dartelt voorzeker wel liefst in de lucht, Waar ge over en weder in Boekweit kunt vlieden, Want gij maar alleen zijt zoo lief als die vrucht! Komt, rept uwe wiekjes, o blonde Sylphieden ! En fladdert en wiegelt en dartelt om mij ; De toon, dien de lier aan de Boekweit wil bieden, Moet even zoo luchtig en zacht zijn als gij ! Hoe overschoon is de aard' getooid! Hoe rijk ligt haar gewaad ontplooid ! De velden, breed en uitgestrekt, Staan in hunn' zomerdos gedekt : Een prachtig kleed van bont fluweel ; En 't oog, waarheen 't zich wende of keer', Poost zacht als op een glanzend meer Van geel en groen en groen en geel ! Van zulk een meer staan ginds, als duinen, De heuvlen met hun bladerkruinen, En groeten dus de lage dalen, Met de orgelstem der nachtegalen " Al schutten we u voor 't buldrend weder, " Al zien wij ras uw' wasdom sneven, " Al staan we pal en hoog verheven, " Toch zien wij goedig op u neder! " En hooger dan der heuvlen top, Stijgt uit het koorn de leeuwrik op, En brengt dus aan den overmoed Van 't woud der dalen wedergroet "Schoon gij op ons met meelij ziet, "Daar 't schepslendom in onzen schoot "De schatten vindt van 't daaglijksch brood, "Benijden wij uw grootheid niet! " 0 wouden ! laat de velden bloeien ; 0 velden ! laat de wouden groeien, En wijdt uw' geur en uw geluiden Den Heer van schepselen en kruiden ; Gij beelden van zijn mild, en kloekheid ! Wie toch zou ooit zich durven roemen Al zijne weldaan op te noemen? Wie telt de bloemen op de Boekweit ? En wie telt de bijen op al dat gebloemt'? En wie meldt het wonder, dat zij daar verrichten? De mensch, om vernuft en vermogen beroemd, Wat kan hij, bij 't geen de natuur weet te stichten ! Wat 's pracht van vorstinnen bij leliënschoon, En maatklank van snaren bij vogelentoon ? Wat 's kleur van 't paneel bij den vuurglans, die wiegelt Op 't water, wanneer er de maan zich in spiegelt ? En wat ooit de scheikunst te mengen bestond, Om 't fijne verhemelt' des menschen to streelen, Om wellust to plengen in d'openen mond, Om vreugde des harten voor laafnis te deelen ; Nog nooit schiep de onmachtige een korrelken graan, Nog nooit deed ze eene enkele wijndruif ontstaan ; Zij perste nog nooit uit de kelken der bloemen Dat godengeschenk, dat wij honigraat noemen! Welnu, deze honig, dat manna der aard, Zoo rijk in het bloeisel der Boekweit verborgen, Wordt daar door de nijvere bijen gegaard . Zij streven en zweven van vroeg in den morgen, En dwalen en dalen in gretige luim, En domlen en schomlen als homlen door 't ruim, En kruipen en sluipen in kelken en bladen, En vliegen dan heen, met haar' buit overladen ! - Dus opent de Boekweit, zoohaast als de zon Den tengeren knop op haar' stam doet ontbloeien, Totdat zij verdort, eene levende bron, Waar kostbare beken van honig uit vloeien ! En als men op d'akker geen garven meer telt, Blijft zij nog de lust en 't sieraad van het veld ; Kleedt zij nog de beemden in lachende kleuren, Vult zij nog den omtrek met smeltende geuren ! Maar wat davrend gerucht Wedergalmt in de lucht ? 't Is een dreunend geklank Van geroep en gezang, En een ploffend geklop Leidt de juichstemmen op . Wordt een veldfeest gevierd Door de schaar, die zoo tiert, En op tripplende maat Dus den akkergrond slaat ? Neen, de landman is thans Noch aan feest noch aan dans, Maar aan arbeid en zweet, Die hij zingend vergeet. Zijn geliefkoosde vrucht, Die den regenvloed ducht, Ligt gemaaid op den grond ; En nu moet zij terstond Op het zeildoek getorst, En met vlegels gedorscht, Om in zakken vol graan Van den akker to gaan. 0 ! het werk is de vreugd Van de heilige deugd ! En vandaar dat gerucht, Dat weergalmt in de lucht, En dat dreunend geklank Van geroep en gezang, Bij de klepprende maat, Die de dorschvlegel slaat . 't Is de zoon van het veld, Die de zegepraal meldt Van zijn nijvere hand Op 't weerspannige land ; 't Is de schat der natuur, Dien hij bergt in de schuur ! Dan, de zomer is geweken, - En de winter, aangesneld Uit de kille noorder streken, Heerscht alleen op 't barre veld. Waar huist thans de gulle vreugde, Die den veldeling verheugde In het schoone jaargetij ? Pleegde men ooit feestvermaken Onder gindsche strooien daken ? Kom, en treed er in met mij! Zie, de mutsaard ligt te kraken, Aan den breeden, warmen haard, En 't gezin met gloênde kaken, Zit er bij en rond geschaard . Flus was 't aan den disch gezeten, Waar 't een feestgerecht mocht eten, Daar noch specerij, noch wijn Bij behoefde, om alle smarten Te doen vliên uit aller harten ; En wat mocht dit feestmaal zijn? 0 ! wat zou bet anders wezen Dan 't aartsvaderlijk gebak, In ons Vlaanderen steeds geprezen Onder 't veldelijke dak ? Bij de kindren der beschaving Kent men zulk geen hartenlaving Als de boekweitblom hier biedt, Wen, in de ijzren pan gedreven, En tot malschen koek gesteven, Men met melk haar overgiet ! Daar mocht ook ten disch verschijnen lets meer kostbaar dan de rest 't Witte vleesch der vette zwijnen, Die men met de boekweit mest ; En nu drinkt men er in 't ronde 't Zoetste dat de honig gonde, D'echten vaderlandschen most ; En men laat in forsche koren, 't Oude feestlied er bij hooren " Ik en vraag niet wat bij kost! " En bij 't wisslen van de teugen, Hoort ge, in onbedorven taal, Spreuken, die de ziel verheugen, En zoo menig vreemd verhaal . Nu, de huisman groet zijn magen: " Vrienden, " zegt hij, " gure vlagen " Meldt de wind, die buiten loeit . " Laat ons dat geloei verdooven, " Door al jublend God to lovers, " Dat bij ons de Boekweit groeit ! " 1844 K.L. Ledeganck 1805 - 1847 |