HET BOKJE "Moe!’ sprak Kees, ‘'t is toch vervelend Voor mijn bokje op den duur; Nooit verandering van eten, Op het veld en in de schuur. 't Blijft voor 't dier, zoo als het was; Nooit iets anders - altijd gras. Is het voorjaar, wordt het zomer, Was het herfst of winter dag, Nooit kreeg hij iets anders voor zich; Alles gras, al wat hij zag. 's Winters maakt het wat verschil: Als het gras niet groeijen wil. Maar hij krijgt toch gras te kaauwen, Al is 't afgemaaid en droog. Gras en hooi zijn bijna 't zelfde, Wat men daarvan zeggen moog! 't Zelfde voor mijn kleinen bok, Op het land of in zijn hok." "Jongen!" liet zijn moeder volgen, "Zou het in de daad zoo zijn? Altijd voor hem 't zelfde eten? - 't Is bij u alleen maar schijn. Bij de grasjes die hij at, Was ook 't lekk're klaverblad. En die honderd andr'e plantjes, Die hij plukte van den grond, En de bloempjes van de velden Stak hij mede in zijn mond. Daarbij kreeg hij uit den hof Nog het kool- en wortellof. Gij ook krijgt verschillend eten, Nu eens vleesch en dan weer visch, Schoon het brood een daaglijksch voedsel, Een voornaam bestanddeel is; Maar, wat ook op tafel kwam, Gij lust graag uw boterham." Nicolaas Antonie van Charante 1811 - 1873 Kinderpoëzij. S.E. van Nooten, 1860 |