Bramen Zij moet nieuw land veroveren dat oud is en bewoond door mieren, wespen, hoornaars. Oerwoede neemt bezit van haar als zij het breiwerk van de braam ontwart en optrekt in de woekering. Zweet in de mond, bloed aan haar kuiten, dijen. Ze spaart de wortels niet van het gewas, slaat met houweel en zeis tot ze de grond ziet, haar grond, die geknecht, bezeten moet. Van mij, van mij. Wat zij niet wil brandt zij, vuur vreet blad, takken, doornen. Branden! 's Avonds stuit zij op een muur van krekels, in de nacht hoort ze de uilen met hun jong tot ze naar buiten mag om het gevecht met bijl en riek en spade te volbrengen. Wanneer het land weer kaal is en zij gekrast in de schaduw van een boom zout water uit haar ogen wist, jonge rozen plant, en koel gewassen in de spiegel kijkt, ziet ze aan deze hete zomer ver voorbij de woestenij die blijft. Ineke Holzhaus 1951 Uit: Hond in Pompeï. Wagner & Van Santen, Sliedregt 2008 |