Een brok in de keel Er lekken tranen in de havermout: mijn droefheid is vandaag vroeg uit de veren, heeft zich gewassen, steekt al in de kleren, heeft aan de pap iets klagelijks aanschouwd. Wat kan er roeren aan dit stil ontbijt dat ik, zó nuchter, al van streek moet raken: het ei, de jam, het grauwe tafellaken, dat als een doodskleed wijst op de Eeuwigheid? Een meisje lacht op 't grote pak H-O en geeft de haver met klassiek gebaar aan alle winden mee: jóuw goudblond haar! In sprookjes doen de Zaaistertjes het zo. Jij hebt je zeer geraffineerd verkleed als Gouden Onschuld, meisje van het koren, door W.G. van der Hulst een keer verloren als hij in Zeeland door de velden reed. Je hebt me dus gevonden op den duur om 't vreselijk treurspel aan mij te voltooien: de resten van mijn laaiend liefdesvuur, mijn as, naar alle hoeken te verstrooien. Lévi Weemoedt 1948 Bron: Vanaf de dag dat ik mensen zag Verzamelde gedichten. Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2007 |