'De bruiloft van Kana' Er ís iets met dit banket. Men late de twee gluiperige honden Even voor wat ze zijn, -sture Zijn blik eens op excursie Langs de gezichten der gasten, De plooival van hun kleding, om aan Te landen bij het oude wijf, dat geil & zat Te grinniken zit en de doedelzak vingert, En bij de ongure geestelijke, die op De achtergrond zo zijn eigen altaartje beheert, -dat verheft niet, Dat drukt terneer. Die messen, liggen die op tafel Voor het brood, dat hard als keien oogt? Wat zijn dat precies voor takjes? Hoe komt het dat deze kleuren En schaduwen, deze licht-& plooival Zo gedrapeerd lijkt, zo opzettelijk, Als bedoeld om iets te verbergen? Ook de statige, zeer beheerste Bruiloftsgasten kijken zo, zonder uit- Zonderingen; zij weten meer Dan ze weten willen, zij houden 't Gezicht in de plooi, zoals het beeldje Op een van de zuilen, -op de ander Is het ongeveinsde dichter bij Het kan aan de kijkers liggen, Maar hier gaat iets losbarsten. Geen Storm, niet, zoals men misschien geneigd is Aan te nemen, hier ín, iets met de kruiken, De bekers en het eetbaar gedierte,- Dat is maar voor de vorm. Hier méé: Misschien barsten de gasten open als knoppen, Vloeit uit hen & dwars door hen heen Een ontzaglijk braaksel of lava, Zal heel dit banket veranderen In een verschrikkelijke diepzeebodem. Verwonderen zou 't hier niemand, Daar ziet het naar uit, zeker De planten niet, die over de schouders Van het kozijn naar binnen gluren, Of het gobelin op één van de muren. Dit feestmaal in de mensenwereld balanceert Op 't scherp van een val terug of vooruit, In beide gevallen naar een onuitsprekelijk Bestiarium en dito vegetatie. Pé Hawinkels 1942 - 1977 Uit: Ik heb het Rood van 't Joodse Bruidje lief Querido 1988 |