Chesterton's Drinklied Vader Noë had een struisvogel-erf en reusachtige pluimvee-schat, hij at zijn ei met een kolenschop uit een eierdop, groot als een vat; de soep, die hij dronk, was olifantsoep, en walvis de vis die hij ving, maar dat alles was klein bij het kelderruim, waarmee hij uit zeilen ging; en Noë zei menigmaal tegen zijn vrouw, als hij zat aan zijn middagfestijn: 'mij kan het niet schelen, waar 't water blijft, als 't maar niet verdrinkt in de wijn.' De waterval van de hemelrots viel schuimend over de pool - alsof hij het sterrenlicht blussen zou - zoals zeepsop in een riool, de zeven hemelen kwamen omlaag: een dronk voor de monden der hel maar Noë klopte zijn ei en sprak: 'het regent, of ik heb het niet wel, het water staat boven de Matterhorn al zo diep als een kolenmijn doch mij kan 't niet schelen, waar 't water blijft, als 't maar niet verdrinkt in de wijn.' Maar Noë deed zonden en wij deden kwaad; wij hinkten op dronkemans been; tot, ons ter kastijding, een grote, zwarte geheelonthouder verscheen; sinds krijg je geen wijn meer in 't estaminet, in geen kroeg, noch op Eisteddfod want de water-vloek is teruggekeerd vanwege de toorn van God; en water moet bij de bisschop op tafel en op de begrafenis zijn doch mij kan 't niet schelen waar 't water blijft, als 't maar niet verdrinkt in de wijn Anton van Duinkerken 1903 - 1968 Bron: Onder Gods Ogen. A.A.M. Stols, Maastricht, 1927 |