Cornelis de gulzigaard De jongen die zijn lekkers Met niemand mededeelt, En 't liever in een hoekje Ter sluiks en gulzig eet; Zoo 'n jongen is niet waardig Dat hij één vriendje heeft. Men moet hem steeds vermijden, Die voor geen ander leeft. CORNELIS was een knaapje, Dat dikwijls lekkers kreeg; Doch dat hij voor zijn vriendjes Dan altijd maar verzweeg. Wel tienmaal in een uurtje Kroop 't ventje in een hoek, En altijd zat zijn mondje Besmeerd met stroop en koek Eens kreeg hij van zijn tante Een heerlijk stuk banket. 'Och! geef mij ook een stukje?' Vroeg buurman's kleine NET. CORNELIS zag het meisje Met gramme blikken aan, En sloop toen van haar henen Als had hij 't niet verstaan. Hij slikte en hij hikte En smakte met den mond, Tot hem alleen door 't haasten Het oog vol tranen stond. Maar in 't verkeerde keelgat Schiet hem een kruimel taart...... Hij krijgt een forsche hoestbui, Die niet heel gauw bedaart. Hij trappelt van benaauwdheid, En werpt zich op den grond; Hij kan geen lucht meer krijgen, En gaapt met open mond. Steeds hoest hij, en zijn aanzicht Wordt geel en blaauw en rood...... En voor er hulp komt dagen, Is hij gestikt en - dood! Mijn vriendjes zijt nooit gulzig Deel mee, wat ik u raad; Of 't gaat u als CORNELIS, En dan - is het te laat. Hopmanius geboren: ?(19de eeuw) overleden: ? uit: Losse bladen uit het zondenregister van ondeugende kinderen 1859 G.W. Tielkemeijer, Amsterdam |