Dankzegginge Hoe dierbaar is uw goedigheid, O God! wy worden dronken Van uwes huyses vettigheid, Gy hebt ons nu geschonken. En tot verquikking toe gedrenkt Met uwer wellusts beeken, Die gy ons uit genade schenkt, Voorby-ziend'onz' gebreken. 't Verborgen Manna, 't Hemelsch Brood, Daer d'Englen zelfs van leven, Dat ons behoud van d'eeuw'ge dood, Hebt gy ons nu gegeven. Wy zijn de grootheid dezer eer In 't alderminst niet waerdig: En zijn beschaemt, dat wy zoo zeer Geworden zijn on-aerdig. Zoo ons maer uw genade gaf De brokskens op te lezen Die van uw Tafel vallen af. Het zou zeer vele wezen: Maer gy doet ons in overvloed Aen uwen disch verzaden, En wilt ons met uw' Hemelsch goed Seer rijklijk overladen. Gy hebt ons in uw Huis-gezin Als kind'ren aengenomen, Want met uw vaderlyke min Zyt gy tot ons gekomen. Geeft dat wy dankbaerlijk ons weer Als uwe kind'ren dragen, En daeglijks trachten meer en meer Om u wel te behagen. Tot dat we namaels by u zijn In 't Hemelsch Koninkrijke, Daer gy uw zoete vreugd-wijn Uw kind'ren te gelyke. Zult nieuw inschenken zonder maet, En zoo met blijdschap kroonen, Dat nooit een mensche dezen staet Met woorden kan betoonen. Jodocus van Lodensteyn 1620 - 1677 Uit: Avondmaalsgedichten. verzameld door Dr. J. van Ham. J.N. Voorhoeve, Den Haag Bron: Uyt-Spanninghen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en ander gedichten Evert Visscher Amsterdam 1727 |