De dronk Den wandlaar, afgemat van zon, En dorstig van het stof der wegen, Hoe troost hem het geruis der bron, Hoe glimlacht hem heur zilver tegen. Hij gespt zijn knellend ransel los, En legt zijn doornenstok daarneven, Dan knielt hij neer in 't vochtig mos, En voelt de zegen van te leven. Het lover lispelt in de wind, Hij schept het water met de handen, Sluit rustig de ogen als een kind, En denkt aan verre, groene landen. Het lijkt hem, of in vroeger tijd Een grote zonde werd bedreven, Waarvan hem nu die dronk bevrijdt, Terwijl hij zucht: mij is vergeven. Ook ik ben zulk een wandelaar, En als de hete wegen blinken, verlang ik naar het water klaar. Om daar te knielen en te drinken. Aart van der Leeuw. 1876-1931. Uit: Verzen. Bloemlezing samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland Amsterdam L.J. Veen's Uitgeversmij. N.V. 1946 |