De Gast. De morgenwind door de open ramen, De fonkelend gedekte disch, De koele rust, die niet dan samen Volkomen te genieten is, En voor het huis, de zon weerspieglend, De gulle, groen geverfde bank, Waarover, op een windzucht wieglend, De schim zweeft van een wingerd rank, Wat baat dit zomersch welbehagen, Wat de gevlochten rozentak, Die, om den post der deur geslagen, Zoo graag zijn geurig welkom sprak, Wanneer de gast, van alle dingen Het innigst, maar vergeefs verwacht, Straks niet het roestig hek doet zingen, En deze volheid tegenlacht? Aart van der Leeuw. 1876-1931. Bron: De Gids. Jaargang 87. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1923 |