DE HOLLANDSCHE BOTER. Een gelegenheidsversje. Roem vrij, o vruchtbaar Zuiderland , Uw sap van malsche olijven ! Wij laten u de olijvenplant; Laat ons de boter blijven ! Laat ons het keurig , geurig smout , Dat wij hier toebereiden ! Het is het vloeibaar balsemgoud Van Hollands klaverweiden . Het is de kracht van ' t grazig land , Tot melk en room geronnen ; Het merg en sap van kruid en plant, Op eigen grond gewonnen . Ja , boter is de vrucht en bloom Van ons velte beemden , Der weiden honig ; Hollands roem , Bij landgenoot en vreemden . Wat wierd' er van ' s Lands nijverheid , Moest zij de boter derven ? Dan zagen vlijt en koopbeleid Haar schoonsten bloei versterven . En wat ving' de eedle kookkunst aan , Bij braadpan , spit en oven ? De vlugste kok had afgedaan , Moest hij met reuzel stoven . Dat gaf een bitter droevig kwaad , Voor keukenmaagd en vrouwen . Want, wie wist , zonder boter , raad , Om voegzaam huis te houên ? Nu lijdt geen maaltijd ooit gemis , Bij minder man of rijken . De boter mag op ' s Konings disch En ' s huismans tafel prijken . Zij prijkt er , zuivelblank van kleur , Of goudgeel als dukaten ; En kruidt de spijzen , door haar geur , Waar vet noch reuzel baten . Doch , wat in spijs en voorraadkas , Als eel worde uitgelezen , De boter van het eerste gras Zij bovenal geprezen ! Zij is de kern van ' t jeugdig kruid , Waarop de velden roemen Men proeft er ' t sap der grasscheut uit En ' t zoet der weidebloemen . Als , bij de komst der lieve Mei , De velden vrolijk bloeijen , Dan ziet men in de malsche wei , Een zee van bloemgoud gloeijen . Die goudzee , die daar golft en ruischt , En duizend geuren wasemt, Waarin de vlinder gonst en suist En Zefir zachtkens asemt; Die gondzee is de botervloed , Die van den hemel regent , Waarmee de Schepper , mild en goed , De landen tooit en zegent. Bloei' dan , als kroon van ' t veldgewas , De boterbloem der weide ! Hem dank ik , die , van ' t eerste gras , Mij ' t êelst geschenk bereidde. Dat hebt gij , waarde vriend ! gedaan . Ei ! had ik beter klanken , Ik bood u schooner Meilied aan , Ten blijk van heusch bedanken. Neem nu voor lief deez' rijmlarij , Mijn dankbaar hart ontvloten ! En heb mijn' heuschen groet er bij , Aan gade en huisgenooten ! J.B. Christemeijer 1784 - 1872 Uit: Hulstbloemen . Een zestal dichterlijke bijdragen van J. B. CHRISTEMEIJER , Te Schoonhoven , bij S. E. NOOTEN. 1837. Een boekske , 32 pag . groot , niet onbevallig uitgegeven en nederig Hulstbloemen genoemd.
|