De oester
Haast dier en haast nog plant ben ik de oester. Naar mij reikt niet de kleinste kinderhand. Maar niemand weet wat ik van binnen koester en wat zich slapend door mijn donker plant. Van golf tot golf gevonden en verloren, en aangespoeld, en weer verspeeld door 't strand. - Maar in mijn schelpen wordt de zee herboren en d'ene korrel goud van al het zand. Want al besta ik buiten elk verband, ademend zonder dat ik mij verroer, ik ben ontstoken in een teder pralen, straks breekt het zich uit overstelpte schalen. O eindelijke morgen, open hand, waarin ik dan zal liggen, parelmoer. Harriet Laurey 1924 - 2004 Uit: Loreley, 1952 Bron: Windrozen per bos. Een bloemlezing uit de Windroos 1950-1955, een serie hedendaagse poëzie onder redactie van Ad den Besten |