De Vraat
Een wydberoemde held in 't vreeten,
Die maag en buik gestadig kwelt,
Had, enkel voor zyn middageten,
Een'gantschen kabbeljauw besteld.
Hy zond den visch weldra naar binnen;
de kop was ovrig; maar, ô ramp!
Zo als hy daaraan zou beginnen,
Kreeg de overladen maag de kramp.
De ontstelde keukenhouder schreide.
Men zond om een'vermaard'doktoor:
Dees, die de zieken nimmer vleide,
Schreef straks den man dit vonnis voor:
"t Waar'vruchteloos u hoop te geven;
Ik moet uw lot u doen verstaan:
Het zal voorzeker met uw leven
In weinige uren zyn gedaan.'
'Och! zal myn tong den smaak dan derven?
Ik heb de spys naauw'aangeraakt!'
Was't antwoord:'dokter, moet ik sterven?...
Of word ik slechts bevreesd gemaakt?
Zo't waar is, 't geen ge me doet vreezen,
Dat ik moet sneeven aan deez'disch,
En gy myn kwaal niet kunt genezen,
Reik my de rest dan van de visch!'
J. Nomsz 1738-1803. Uit: Mengelwerken. Amsterdam 1782
Uit: De Nederlandse Poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in
duizend en enige gedichten van Gerrit Komrij. Uitgeverij Bert Bakker.
|