Dionyzos Nu, lachend, speuren mijn begeerige ogen Naar iedren sater, dien ik, marmer, zie, Beschonken, neêrgezonken op éen knie, Den wijnzak drukkende; dra zat gezogen, Loert naar een nymf hij met zijn scheel gespie: Zijn dronken vingers bootsen, lustgebogen, Krampbevende haar lichaam na: gedoogen Zal hij het nooit, dat zij hem snel ontvlie. Zijn lach grijnst breed; zijn spitse ooren trillen, Zijn lippen, droesemrood nog, zouden willen Haar lippen bijten met zijn dronken zoen. In 't marmer is zijn wil veronverwrikbaard; Hij weet - en van voldoening spitst zijn sikbaard - Dat Dionyzos haar geen hulp zal doen! Louis Couperus 1863 - 1923 |