D'Overfelle stryd, ontstaan tusschen de vette vlees-tijd, en de maagere vasten De Vette Vleestyd, met zijn opgezwollen koonen, En kop gelijk een boey, en buik gelijk een ton, En beenen, die, naby, de Kerkpylaaren hoonen, Wiens gulzighaid altyd de zooberhaid verwon, Wijl hy zig heeft voorzien met Hoend'ren, en Patryzen, En Ham, en Schaapenbout, en al dat Smulpaap schaft, Steeg op zyn Wijnvat, om zijn benden aan te wijzen, Hoe 't al te velde moest, om niet te zijn gestraft, Dat magt had, om, als hy, een braave Schink te kluiven, En dan een kittebiers nog stuuwen in zijn maag, Dat mooitjes toegedekt met zes paar vette duiven, En blijven, evenwel, daar by, nog even graag, Om, als't de nood deê, een kappoen daar toe te voegen, Terwijl dat hy, van ver, de Maag're Vasten zag, Met al zyn schraalen Hoop den Oorlogsakker ploegen; Schoon moed, nog dapperhaid, schuild onder heure vlag. Hij zet zig daatlik schrap, tot spuuwen toe gelaaden, En voert het braadspit, voor een speer, in d'eene hand. Hy stoft, en poght terstond op zijn manhafte daaden, Terwijl hy word gevolgt van: Jonkheer lekker tand, En Lubbert Nooitverzaad, die dag, en nagt kan eeten. Hans Slokop volgde voort op 't daaven van de trom. Griet Waaffelbek heeft voort het spinwiel weg gesmeeten, Wijl Stijntje Grootendorst, door dronkenschap, schier stom, Een braave waatergal liet, tot'er bek uit, loopen, En, met'er eyerkorf, heur dapperhaid bewees. De Vleestyd, die hier niet dan winning scheen te hoopen, Liet fluks den optogt slaan, en was heel buiten vrees. De Maag're Vasten, met heur ingevallen kaaken, Gevolgt van Soberhaid, en Honger, vaal, en schraal, En moed, en magteloos, door waaken, en door braaken, Riep Paater Visser, om, voor opper Admiraal, In dêezen oorelog, zijn kragt, en vlyt te toonen, Hy nam het eer-ampt aan, ten opzigt van 't genot, Daar meê de Vasten staag zijn kaale beurs koomt kroonen; Terwijl Heer Stokvis, Raf, en Reekeling, en Sprot, En Bukking, Abberdaan, Ansjovis, groot van Adel, Voor Leegerhoofden hem verstrekken, om, vol moed, De Vette Vleestyd eens te stooten uit den zaadel, En maaken, tot heur buit, zijn weelde, en overvloed. Men voert, dan wederzijds, de benden aan elkander. Voor zeeven weeken nam de Vlees-tyd flux de wijk. De Maag're Vasten, wijl zy sneedig is, en schrander, Wierd meesteres, zoo 't scheen, van 't heele Roomsche rijk. Maar toen Paasavond weêr was in het land gekoomen, Toen liet de Vlees-tyd voort zijn oude krachten zien; Zijn dapperheid wist zoo de Vasten in te toomen, Dat zy niet magtig was om langer te gebiên. Door Middelaaren is, op 't lest, de Vreê geslooten, Op deeze wijz, dat: die de Vasten volgen wil, Nooit deel zal hebben met des Vlees-tyds bondgenooten: Op dat hier elk by 't zijn, mag leeven vroom, en stil. Dat Visser d'eene mag zoo wel als d'ander eeren. Die Vasten wil die mag het doen, als hy 't verstaat. Die 't met de Vlees-tyd houd, die eet, na zijn begeeren. Het Eten is nooit zond, het Vasten was nooit kwaadt. Jan Zoet 1615 - 1674 Uit: De Nederlandse Poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten van Gerrit Komrij. Uitgeverij Bert Bakker. |