De dronken zwervers Wij zwerven langs de lege straten, Onzindlijk en onzeker, Zwijgende omdat we elkander haten, Omdat wij bang zijn voor ons praten... Wat is de Dood: een trooster of een wreker? Wij zullen hem in nood en nacht Vervloeken en begeren... En als er eindlijk iemand zacht Begint te schreien en hem wacht Dan zullen wij niet omzien en niet keren. Laat die maar op een stoeprand hurken, Wij moeten altijd verder, Wij zijn de schuimers en de turken; - Er zijn nog flessen om te ontkurken... Wat is de Dood: een weerwolf of een herder? Wij zullen hem op ieder feest Begroeten en vervloeken... Toch zijn we ééns zonder schuld geweest, Blijde als de eenvoudigen van geest. - Nu ligt in 't hart de droesem van de boeken. De hemel hangt vol geile manen En onder 't natte lover Van een paar schurftige platanen Lachen we om nuchtere profanen... Wat is de Dood: een gever of een rover? Wij zullen hem op ieder uur Met hoflijkheid ontvangen. Wij zijn ontgroeid aan dwang en duur Nu of hiernà is 't zelfde vuur, Dezelfde marteling en één verlangen. Maar in den schrik van 't nieuwe dagen, - De lucht wordt ijler, rosser - Kunt gij, kan ik, te moe van vragen De wrede heerlijkheid niet dragen. Wat is de Dood: de vriend en een verlosser! Jan Greshoff. 1888-1971. Bron: Verzamelde gedichten 1907 - 1967, 's Gravenhage 1981 |