't Droomventje 'k Droomde gistren van een ventje, En zijn buikje was van koek; Van sukade was zijn neusje, En van chocola zijn broek. 't Ventje liep op witte klompjes En die waren van fondant, En een wandelstok van suiker Had het in zijn rechterhand. Weet je wat zijn oogjes waren? Kleine, ronde stukjes drop! En het had zowaar een hoedje Van rozijnentulband op! 't Droeg daarbij een keurig kieltje En dat was van pannekoek, En het stond hem even netjes Als zijn chocolade broek. 't Stak zijn armpjes recht naar boven, En het riep: 'Nu ben 'k een reus!' En toen maakte 't met zijn handjes Voor de grap een lange neus. Even later ging het dansen En het zong van tralala! En tot slot gaf hij m' een stukje Van zijn broek van chocola. S. Abramsz 1867 - 1924 Uit: Zingen en spelen. Zutphen 1915 Uit: Voor opgeruimden van geest. Rotterdam 1813 Bron: De Nederlandse Kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten Verzameld door Gerrit Komrij Prometheus Amsterdam 2007 |