Aan duifje in de taveerne Duifje moet de naald weer rusten? Zijn de doekjes afgezoomd? Of hebt gij van stille lusten, Van eene andre taak gedroomd? Pronkstertje, wier blinkend huifje In de kastelnij niet voegt, Stemt u 't hart zachtmoedig, Duifje? Maakt de bierwalm u vernoegd? Zou 't u licht niet beter passen Als gij 't huiswerk hadt aanvaard, Dan bij vleien en bij brassen U te voegen naar den waard? Duifje steun niet op je krachten: Vriendlijk is niet altoos wijs; Die zich vrij van wanklen dachten Stonden somtijds op glad ijs. W.J. van Zeggelen. 1811-1879 Uit: Spiegel van de Nederlandse Poëzie van de Middeleeuwen tot en met de Tachtigers Samengesteld door dr. Victor E. van Vriesland Meulenhoff Amsterdam |