FRITS EN KEE Moderne ballade Zij heette Kee. Hij schreef zich Frits. Zij zag wat scheel. Hij liep mank. Een englenpaar. Maar zij erg bits, En hij verschriklijk aan den drank. Zoo woonden ze in een lekke schuit, Als twee marmotjes in hun hol. Geregeld schold zij hem de huid, En dronk hij zich met bitter vol. De tijd vliegt snel, vooral wanneer De liefde 's levens zuur verzoet. Hun koopren bruiloft kwam dus, eer Het minnend paar het had vermoed. In zijn verrassing leegde hij Reeds 's morgens vroeg zijn tweede flesch; En van weeromstuit raasde zij In ééns wel voor een week of zes. Doch ziet! - Terwijl de teedre bruid Haar eedlen bruidegom en heer Nog streelde, zonk opeens de schuit Tot op den boom der stadsgracht neer. Het water stroomde 't roefjen in En vulde in nog geen ommezien Frits' lege flesch, zijn gemalin, En ook hemzelven bovendien. Toen taald' hij naar geen drinken meer, En Keetje hield voorgoed den mond. Dat was voor de allereerste keer In hun gelukkig echtverbond. Piet Paaltjens (1835-1894) |