Het gebarsten kannetje 't Was herrie in de huishoudkast De borden ze rammelden razend; Het glaswerk rinkelde van ergernis, De boterpot klapte verbazend, Wat dolle intriges, wat lijden en last Was er in de huishoudkast! De broodtrommel die wist 't wel, Die had 't al aan zien komen, Maar geen die van zijn ernstig woord Notitie had genomen. De honingpot preekte 't verstandigst van al Berusting in 't ongeval. De olie met de azijn getrouwd, Stond preutsig en schuintjes te gluren Naar het voorwerp van haar ergernis, En kletste met haar buren. En 't zuurstel werd beurtelings rood en bleek Terwijl 't nog zuurder dan anders keek. De oorzaak van de narigheid Stond stil en nadenkend te staren En dacht hoe die kwaadwilligheid Het beste te bedaren. Ze kende haar luitjes van A tot Z En had een heimelijke pret. 't Was een gebarsten kannetje, Hier pas op dit plekje verschenen Toen d' oude en deftige melkkan Van 't wereldtoneel was verdwenen. Ze had, al deed ze haar arbeid nog puik, Een barst en een scheur in haar kleine buik. En bij dat lawaai en die kibbelpartij Stond ze stil bij zich zelve te denken, Hoe toch die hele huishoudkast Zo'n aandacht haar kon schenken. Ze wilde gebarsten en levensmoe Het liefst naar haar graf en asbak toe. De kaasstolp vond dat ze blijven moest, Had meelij met de vreemdeling gekregen. Maar 't broodmes, minister van oorlog hield vol En stemde onherroepelijk tegen. De vorken en lepels als leden der raad Waren innerlijk woedend en dol obstinaat. Toen kreeg je de strijd in de huishoudkast; Een fles viel op glazen en borden, De stukken sprongen links en rechts, Een wilde vernielende horde. 't Azijnstel kapot en 't zuurstel in twee, Hun scherven die slierden het zoutvat nog mee. Het kannetje daar bleef ongedeerd, Het kon wel een stootje verdragen; Als je eenmaal een barst hebt, dan weet je van strijd, En ben je gehard tegen slagen. Ze trok zich van 't kibbelend zaakje niets an, Ze was maar een kleine, gebarsten kan. M.A. de Wijs-Mouton 1873 - 1947 |