Boek Piet Paaltjens                                   Piet Paaltjens  Dichter-dominee  1835 - 1894                             


Beginpagina

Jeugdjaren in Leeuwarden

Studententijd in Leiden

Predikant in Foudgum

Predikant in Den Helder

Predikant in Schiedam

Over Piet Paaltjens

Culinaire citaten

Gedichten over eten en drinken

Culinaire bloemlezing



Contact  

Het gebarsten kannetje

't Was herrie in de huishoudkast
De borden ze rammelden razend;
Het glaswerk rinkelde van ergernis,
De boterpot klapte verbazend,
Wat dolle intriges, wat lijden en last
Was er in de huishoudkast!

De broodtrommel die wist 't wel,
Die had 't al aan zien komen,
Maar geen die van zijn ernstig woord
Notitie had genomen.
De honingpot preekte 't verstandigst van al
Berusting in 't ongeval.

De olie met de azijn getrouwd,
Stond preutsig en schuintjes te gluren
Naar het voorwerp van haar ergernis,
En kletste met haar buren.
En 't zuurstel werd beurtelings rood en bleek
Terwijl 't nog zuurder dan anders keek.

De oorzaak van de narigheid
Stond stil en nadenkend te staren
En dacht hoe die kwaadwilligheid
Het beste te bedaren.
Ze kende haar luitjes van A tot Z
En had een heimelijke pret.

't Was een gebarsten kannetje,
Hier pas op dit plekje verschenen
Toen d' oude en deftige melkkan
Van 't wereldtoneel was verdwenen.
Ze had, al deed ze haar arbeid nog puik,
Een barst en een scheur in haar kleine buik.

En bij dat lawaai en die kibbelpartij
Stond ze stil bij zich zelve te denken,
Hoe toch die hele huishoudkast
Zo'n aandacht haar kon schenken.
Ze wilde gebarsten en levensmoe
Het liefst naar haar graf en asbak toe.

De kaasstolp vond dat ze blijven moest,
Had meelij met de vreemdeling gekregen.
Maar 't broodmes, minister van oorlog hield vol
En stemde onherroepelijk tegen.
De vorken en lepels als leden der raad
Waren innerlijk woedend en dol obstinaat.

Toen kreeg je de strijd in de huishoudkast;
Een fles viel op glazen en borden,
De stukken sprongen links en rechts,
Een wilde vernielende horde.
't Azijnstel kapot en 't zuurstel in twee,
Hun scherven die slierden het zoutvat nog mee.

Het kannetje daar bleef ongedeerd,
Het kon wel een stootje verdragen;
Als je eenmaal een barst hebt, dan weet je van strijd,
En ben je gehard tegen slagen.
Ze trok zich van 't kibbelend zaakje niets an,
Ze was maar een kleine, gebarsten kan.

M.A. de Wijs-Mouton  1873 - 1947