Het genezend maal. 't Zat Klaas in de onderbuik: hij wou gedurig sterven! maar 't liep in 't achtste jaar, hij kwam er niet mee klaar, en neefje niet aan 't erven. Zijn vrienden lachen; ongestoord gaat hij terwijl met sterven voort; tot eindlijk slaagt (voor 't minst naar zijn gedachten) waarop hij ze al zo lang liet wachten. Eens ochtends luiert hij; men komt aan 't bed: Wel, man, hoe is 't?' 'Gedaan!-'k ben dood' 'Dit van uzelf te horen geeft troost!-ge ontbijt toch mee?- Een lijk dat spreken kan heeft wis ook de eetlust niet verloren!' Óntbijt-Toen 'k leefde had ik boeken vol van 't geen de doden spraken!-dat zij eten? noem er een waarin dat staat! mij kwam het nooit tevoren. Dus-weg, verleider! 'k wil een doô met ere zijn.' Hij zegt het, houdt het vol, heet vrind en dokter zwijgen; en kost noch drank noch medicijn is onze Klaas in 't lijf te krijgen. Begraven moet men hem, dit eist hij met geweld. Wat zou men doen? een klein vertrek werd toegesteld gelijk een grafgewelf. Drie kisten langs de wanden waarop men naam en sterfdag leest, verkonden, wie er eerder zijn geweest en sluimren bij de schijn van lampen die daar branden. Intussen was, met een bedeesd gezicht, de droeve mare aan Klaas bericht, dat vroeger reeds de dood naar andere offers tastte, en elk onthutst is van het plotslijk sterfgeval dier tafelvrienden, drie in tal, waarmee hij zich een week voor hem zijn eind verraste nog op een mosseltje in 't Zeeuwse Jacht vergastte. 'Die mossels! ja! daar heb je 't al! Die deden 't ons!' 'Het kon licht wezen! Wij gisten 't mee en spraken af dat, daar u 't zelfde lot hier wegnam. ook nadezen eenzelfde graf u saam verenen zou. Gij maakt dus nog op heden het viertal vol met hen die u zijn voorgetreden.' De nacht kwam aan, en Klaas werd, naar zijn wens, gebracht waar reeds in iedre kist een levende op hem wacht. Stil was 't een klein half uur, daar slaat de stadsklok negen. Meteen begint vriend Dirk zich te bewegen: ''t is etenstijd; waar of de koster blijft!' gromt hij, als in zichzelf. Een echo volgt-van woorden uit Heins en Jaspers kist:'Ik wed Sint-Velten drijft hem weer zijn kroegen langs!' 'De Grafprovisors hoorden zo'n lap te ontzetten, als hij doden hongren laat!' 'Vergiffnis heren!'spreekt hijzelf, die binnen staat. Hij breng een tafeltje, hij dekt het; uit den oven snikheet geland, zendt een pastei haar walm naar boven- haar geur in 't rond. Een smaaklijk toebehoor omringt ze en, wekt zij dorst, daar staat de langhals voor. Dirk, Hein en Jas hun kist uit!'Welkom Klaasje! Gij ook hier, na die mossels? - 'k drink een glaasje te meer deze avond, op ons weerzien, oude vrind! -- Maar hoe zo roerloos? toch niet blind? - Kijk! ik ben Dirk - die Hein - en die Jas! - Op de benen! uit uw maag zijn de mossels vast verdwenen, gelijk uit de onze toen wij boven zijn gekist, Het maal wacht; kom!' 'Dat's meerder dan ik wist' zegt Klaas'dat doden eten! Maar als het zijn moet, 'k heb het kauwen niet vergeten en bleef ik weigerig om 't na mijn eind te doen, ik hield als doô, zo 'k meende, mijn fatsoen.' Zij zitten aan; zij legen bord en beker; en 't einde spreekt vanzelf: voor Klaas was door de apteker een spiritus bezorgd die, in zijn glas geplengd met handigheid, hem tot bezinning brengt-- en radicaal geneest! - Helpt Eskulaap de zieken prozaïsch traag - zijns vaders hulp heeft wieken! A.C.W.Staring 1767-1840 Uit: Ruisend valt het graan. Samenstelling Johanna Stouten. Em. Querido's Uitgeverij B.V. Amsterdam 1995 |