De gulzigheid Gelijk aan minstens zeven jaren, de koude gloed Van minstens zeven deugden. Gelijk aan de woede van het maanlicht Dat de maten meet en huiken spant over de magen. Gelijk aan het sarren van kevers die krioelen Tussen de maden. En van mens tot mens. Er is de stilte die de stilte dekt Een vangnet over het vergeten. Een bleek ontwaken Besmettelijk en monotoon, terwijl nachtdieren Kraken, verkalken en vergaan. Elk gegeven is kostbaar. En hoger dan de storm drijft het zwijgen Over een welvaartstaat die verder vloeit. 'Draagt vrucht en wordt veel. Vult de aarde En onderwerpt haar. Zaait het zaad Voor u: dit alles om te eten.' Want de honger betekent wat de mens betekent Het smeken, het sidderen van bergen en zeeën, En werelddelen die uitsterven Verschrompelend in een dal dat watertandt. Als een grillig schrift ontdek ik de onmacht, De verte en de dorst. Niets is oever, niets is zang. Ik omklem duizend woorden, het verschil Tussen het dwalen, de dood en de dood. In mij strelen de vraatzucht en de nederlaag Want paard en berijder hebben zich in zee gestort. H.C. Pernath 1931 - 1975 Verzameld werk. P.E.P. 1990 |