Boek Piet Paaltjens                                   Piet Paaltjens  Dichter-dominee  1835 - 1894                             


Beginpagina

Jeugdjaren in Leeuwarden

Studententijd in Leiden

Predikant in Foudgum

Predikant in Den Helder

Predikant in Schiedam

Over Piet Paaltjens

Culinaire citaten

Gedichten over eten en drinken

Culinaire bloemlezing



Contact  

                                            Address to a Haggis                                             

Address to a Haggis
 
Fair fa’ your honest, sonsie face,
Great chieftain o’ the puddin-race!
Aboon them a’ ye tak your place,
Painch, tripe, or thairm:
Weel are ye wordy of a grace
As lang’s my arm.
 
The groaning trencher there ye fill,
Your hurdies like a distant hill,
Your pin wad help to mend a mill
In time o’ need,
While thro’ your pores the dews distil
Like amber bead.
 
His knife see rustic Labour dight,
An’ cut ye up wi’ ready slight,
Trenching your gushing entrails bright
Like onie ditch;
And then, O what a glorious sight,
Warm-reekin, rich!
 
Then, horn for horn, they strech an’ strive:
Deil tak the hindmost, on they drive,
Till a’ their weel-swall’d kytes belyve,
Are bent like drums;
Then auld Guidman, maist like to rive,
‘Bethankit’ hums.
 
Is there that owre his French ragout
Or olio that wad staw a sow,
Or fricassee wad mak her spew
Wi’ perfect sconner,
Looks down wi’ sneering, scornfu’ view
On sic a dinner?
 
Poor devil! see him owre his trash,
As feckless as a wither’d rash,
His spindle shank, a guid whip-lash,
His nieve a nit;
Thro’ bluidy flood or field to dash,
O how unfit!
 
But mark the Rustic, haggis-fed,
The trembling earth resounds his tread.
Clap in his walie nieve a blade,
He’ll make it whissle;
An’ legs, an’ arms, an’ heads will sned,
Like taps o’ thrissle.
 
Ye Pow’rs wha mak mankind your care,
And dish them out their bill o ‘fare,
Auld Scotland wants nae skinking ware
That jaups in luggies;
But, if ye wish her gratefu’ prayer,
Gie her a Haggis!
 


Robert Burns  1759 - 1796


Aanspraak aan de Haggis
 
Jij, met je lekkere bolle smoel,
jij, de lekkerste van heel de boel.
Jij, heerlijker dan zult of worst,
jij van alle spijs de ongekroonde vorst.
Jij, met heerlijkheid gevulde darm,
voor jou een lofzang, zo lang als mijn arm.
 
Uit ieders rammelende maag de honger wijkt,
terwijl je ronde kont een verre heuvel lijkt,
de kookpen, waaraan je hebt gehangen,
zou in nood een molenwiek vervangen.
Als amber parelt smeuig vet naar buiten,
de heerlijkheid laat zich niet stuiten.
 
Dit mes, in boerenwerk gewet,
wordt fiks nu aan het werk gezet,
zoals de ploeg de akker open rijt,
zo toon je nu in alle eerlijkheid
dampend, geurig van menig kruid,
jouw vulling – wat gaat daar boven uit?
 
Ze vallen aan tot de laatste hap,
hun buik gespannen, zetten ze zich schrap,
Vol goede moed vallen ze dan nog eens aan:
je bent niet gemakkelijk te weerstaan.
Zelfs Dik Trom moet nu het loodje leggen
en met veel spijt “Nee dank je” zeggen.
 
Wil iemand dan wat uit de cuisine?
Ragout of pasta, fricassee misschien?
Die waagt zo’n haggis te verachten,
Die mag dan mooi van honger smachten.
Een godenspijs als jou niet eren
Wat moet je zo’n gek ooit leren?
 
De idioot zie hem daar met die zooi,
zo’n slappeling zo week als hooi,
met spillebenen zonder kracht,
met tere handjes zonder macht.
Die is toch tot niks goeds in staat
op veld of akker, waar-ie gaat.
 
Maar zie, hier zit een echte haggiseter,
zijn arme en hand voelt heel wat beter.
De aarde dendert onder zijn stev’ge voet,
een vent met pit, met kracht en moed.
Slaat hij zijn mes in ’t rond, wel onvervaard,
vallen arm en been en kop ter aard.
 
O Gij, die ‘s mensen lot bestiert,
is het uw wens alom te zijn gevierd,
wenst Gij van allen hier dan dankbaarheid,
geef ons niks dat slap of laf is toebereid,
geef een gerecht dat als een fiere vlag is,
geef dan ook Nederland zijn haggis!
 

Vertaling:
Prof. dr. Max .J.M. de Haan