Het Brood Hij die de broden snijdt aan blanke sneden, Vol aandacht, en ze in liefde reikt aan haar, Die aan zijn tafel, needrig en tevreden, De gaven aanneemt met een stil gebaar- Hij hongert naar volkomene bevrijding Van wat de ziel meer nog dan 't lichaam deert, En voelt, dat nu een vrede en teedre wijding Op lichte vleugels langs zijn dromen scheert. Zijn ogen dwalen langs de stille dingen, Die staan ten dis in de oude regelmaat. Hij voelt zich leven van herinneringen, Wier warme bloedstroom hem door 't harte gaat. Hij peinst, ontroerd, aan 't ongemeten koren, Wier gouden golf onze aarde wijd bestroomt; Aan de arbeid van de maaiers in de voren, Die het verwint en binnen schuren toomt; Aan 't werk der bakkers bij den blakende' oven, Des nachts, als 't buiten koel is en verstild: Zij smakken 't deeg neer, meel komt opgestoven, En horen, hoe de eentoonge krekel trilt. Hij neemt van heel den zegen dezer aarde Een deel - hoe klein, maar onvervreemdbaar 't zijn; En houdt zichzelf van meer noch minder waarde Dan al wat leeft onder den zonneschijn. En o, dat hij nu nimmermeer vergete De makkerschap, die in elk wezen school. Hij glimlacht, en hij weet bij iedre bete Zijn tijdlijkheid gevoed door dit symbool. J.C. Bloem. 1887-1966 Uit: Verzamelde gedichten. Athenaeum-Polak & Van Gennep |