Het Glas Waardoor toch heerst in menig huis, Zoveel krakeel, gevloek en gedruis? Waardoor slaat menigeen zijn vrouw? Waardoor komt menigeen in rouw? Waardoor komt men in de schuld? Waardoor ’t gevang gevuld? Waaraan wordt geld besteed, Zo zuur verdiend in zweet? En waardoor jaagt de zoon De moeder uit de woon? Waardoor vandaag Zoveel geklaag? Is ’t niet door ’t glas Dat ras Zoveel Krakeel, Onrust, Onlust, Lawijt, En spijt En armoe baart. ’t Maakt beurzen plat en hersens rot, En wijst de weg naar tuchthuis en schavot. Uit: de Kruisvaan (1905) |