Het maal Des middags aten wij tesamen, voor vijftig centen allebei; waarvoor wij brood en thee bekwamen en bovendien een steenhard ei. Zij at met tamelijk pleizier, voor 't oogenblik was ze vergeten de hulploosheid van ons vertier, en dat ons alles had gespeten wat wij doorleefden; dat wij hier als vreemden waren neergezeten. Zij pelde dan een ei, ik hief mijn kopje op als om te klinken, en dat bedoelde ik heel lief, en wou daarna een slokje drinken. Zij, uit het land van kroes en glas, scheen aan 't gebaar gewicht te hechten: plots wist zij weer hoe alles was, dat wij om eenheid moesten vechten, en niets bereikten. Gaf het pas aldus te schertsen met haar rechten? Ons maal was toen geheel verstoord, haar ei heeft zij niet opgegeten; ik heb naar de muziek gehoord, die door het zaaltje werd gesmeten. En onze borden bleven staan met brood en eieren belaan. Ik schold mijzelf, de heele zooi. Ik riep den kellner, gaf een fooi (verplichte gunst) en ging toen heen, zij aan mijn arm, maar toch alleen; meer dan de enkelen op straat, die langs ons trokken, met verwachten op het zelfingekeerd gelaat, terwijl wij naar een eenheid trachtten, die in geen hart geschreven staat. Maurits Mok 1907 - 1989 Uit: De Gemeenschap. Jaargang 8. Utrecht 1932 |