Het monster Wie zit daar op die vieze bank In 't hoekje van die vunze kroeg En drinkt er zijn borrels uit en de na En drinkt er toch-lijkt het wel-nooit genoeg? Zijn hoed ziet rood-maar roder nog ziet De punt van zijn neus; de kraag van zijn rok Glimt smerig,-doch smeriger glans nog glimt Zijn oogen uit bij iederen slok. Niet altijd zag die hoed zoo rood, Niet altijd was die kraag zoo glad. Ook die neus heeft eenmaal een andere kleur, Ook dat oog eens een anderen gloed gehad. Wat booze geest kwam over dien mensch En wierp hem zijn zwadder op het gewaad? Wat monster uit het diepste der hel Sloeg hem de klauwen in 't bloeiend gelaat? Wat monster? Ha! als de lente zoo schoon Was zij die schande bracht over zijn hoofd, Als het dons van de zwaan zoo blank en zoo zacht Was de hand die voor eeuwig zijn eer heeft geroofd. Uit: Nagelaten snikken. Poëzie en proza, tekeningen en curiosa uit de nalatenschap van François Haverschmidt samengesteld door Hans van Straten. Arbeiderspers. Amsterdam. 1961 |