Het tabakroken
Die heb met Godvergeten hand
zijns grijzen vaders nek gebroken,
die 't eerst dat heilloos stinkend
roken
heeft ingevoerd in 't vaderland.
Hij gaf 't
verachtlijk wormgebroedsel
der laffe en vuile luiheid,
voedsel
in breinbedwelmings toverrust:
hij was 't die
vlijt en spierkracht doofde,
en 't mensdom 's levens waarde
roofde
voor dronkenschap der zwijmellust. -
Waar ben ik? In wat hel van
rampen?
Op ieder voetstap waar ik treê,
omwalmt mij 't
walglijk onkruiddampen,
en doet mij borst en longen wee.
Hoe keert mij 't hart en de ingewanden,
wanneer dit stinkende
oliebranden
zijn gifdoor heel de lucht verspreidt,
in 't
lichaam om met pijnlijk wringen!
En geldt dit voor
versnaperingen,
voor feestonthaal en lieflijkheid? -
O gouden tijd van onze vaderen,
toen de ouderwetse goede sier
vernieuwde krachten stortte in de
aderen
in 't smaaklijk voedzaam gerstenbier!
Doch,
Frankrijk, ja bij uw venijnen
van aangezette valse wijnen
heeft ook dit gif zijn rechte plaats.
Welaan, het moog wie 't lust
vermaken;
voor mij zal nooit die wierook blaken;
voor mij
geen stinkend dampgeblaas!
Willem Bilderdijk (1756-1831)
uit: Leven, ach, wat zijt gij toch?
|