Iets koddigs Huig Lul was op een tijd eens hartelijk beschonken, Dog raakte t'huis bij Lijs, en voort te bed, aan 't ronken; En droomde, dat hij in den hemel, boven maan, En zon, en starren, zag, hoe daar de zaken gaan: Met kreeg hij, zo hem dogt, een zware last van agter; Toen keek hij gins en weêr, en zag in 't eind den wagter Der hemelpoort Sint Piet, dien vraagde hij naar 't gemak. Wel zei de Sleutelvoogd, koom jij hier, hebje kak? Je had die vuiligheid beneden moeten laten; Maar om u evenwel te helpen t'uwer baten, Loop naar het maangat toe, ontlast daar uwen nood: En flux had Lijs de vragt der mosslen in heur schoot. Dichter Anoniem. Uit Hemichilias of halfduizend vaarsen, uit verscheide Latijnsche en Nederduijtsche digters versamelt, door Samuël Sylvius. 's Gravenhage, 1725 Bron: De Nederlandse Poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten van Gerrit Komrij. Uitgeverij Bert Bakker. |