De jonge slager
Tegen het bloedig rozerood
der vlezen
Van open beesten boven marmren
bank
Heft hij zijn sterke leden
recht en rank
En hakt weloverdacht de
taaie pezen.
Een vage wellust is in hem
gerezen ...
Hij woelt verwoed de beendren
bloot en blank,
En haast verrukt beluistert
hij den klank
Van 't mes, dat vlijmt tot
in zijn diepste wezen.
In 't wit lijkt hij Pierrot,
bespat met bloed,
Of is hij priester van barbaarschen
stam,
Die wreed voldoet wat hij
beschouwt als goed ...
Gevoelloos van den lauwen
geur van wat
Jammerlijk een noodwendig
einde nam
Is hij tevreden met zijn
winkelschat.
Mr. Lodewijk Ali Cohen (1895-?)
Bron: Spiegel van de Nederlandse
Poëzie door alle eeuwen 1900 - 1940
Victor E. van Vriesland 1953
Meulenhof Amsterdam
|