Het kaasmaaken. Hebt gij mij niet als melk gegooten, en als een kaas doen runnen? Job. 10 : 10 Wijze: Psalm CXXXIX. Wij doen ons werk altoos met vreugd, Bij 't melken zingen wij verheugd, Bij 't botermaaken zingen wij. Bij 't karnen zijn wij even blij. En zingen altoos tusschenbeiden. Nu zingen wij bij 't kaas bereiden. Door stremsel runt de melk bij een: Gekneed, of met den voet getreên: En voords geperst, gelijk men weet. Zie daar de lekkre kaas gereed, Voorzien van kruid en specereien, Des zingen wij bij 't kaasbereien. Zoo wonderlijk heeft ons Gods hand Gevormd in moeders ingewand, En even eens door zijne kracht Ons lichaam daar uit voordgebragt, Des moeten wij zijn' lof verbreiden, En zingen bij het kaas bereiden. Hij is het, door wien alles leeft, Die ons als melk gegooten heeft, Die, als een kaas, ons runnen deed: Om, dus met vleesch en vel bekleed, Eens tot een lichaam uittedeijen. Dus zingen wij bij 't kaasbereijen. Dit geeft een stichtelijk vermaak, Bij 't naarstig afdoen onzer taak. Terwijl ons werk van stap tot stap Ons tot de magt en weetenschap Van onzen Schepper op kan leiden. Zoo zingen wij bij 't kaas bereiden. Blijmoedig dan beveelen wij Ons gantsche lot aan Hem, daar Hij, Die ons zoo kunstig heeft gemaakt, Voor 't proefstuk zijner almagt waakt; Wij zullen zijne trouw verbeijen, En zingen bij het kaas bereijen. Jan van Eyk. (1757-1822) Uit: De Nederlandse Poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten van Gerrit Komrij. Uitgeverij Bert Bakker. |